Gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten voldoen aan relevante, in Nederland geaccepteerde, normen. Ze moeten worden toegepast volgens de aanwijzingen en/of richtlijnen van de fabrikant of leverancier.
Voor een veilige bedrijfsvoering of voor veilig werken aan, met of nabij warmtetechnische installaties moeten de gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen die worden gebruikt:
- geschikt zijn voor die toepassing;
- op de juiste wijze worden gebruikt;
- op de juiste wijze worden onderhouden.
5.1 Persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)
De werkgever verstrekt de persoonlijke beschermingsmiddelen. De uitvoerende werknemer is zelf verantwoordelijk voor het (juiste) gebruik.
Bij het uitvoeren van werkzaamheden aan het warmtevoorzieningssysteem dienen de personen die met deze werkzaamheden belast zijn minimaal de beschikking te hebben over:
- vlamvertragende, lichaamsbedekkende veiligheidskleding;
- veiligheidsschoeisel;
- een veiligheidshelm;
- een veiligheidsbril;
- handschoenen;
- een veiligheidsvest voor werken langs de weg;
- gehoorbescherming;
- een stofbril.
Bij het uitvoeren van laswerkzaamheden dient dit pakket minimaal te worden uitgebreid met:
- lashandschoenen;
- een lasschort;
- een laskap bij elektrisch lassen;
- een lasbril bij autogeen lassen.
In bijlage 9. (Voorschrift PBM’s) is het voorschrift PBM’s opgenomen. Het bedrijf dient zelf de uitwerking hiervan te bepalen.
5.2 Beschermingsmiddelen op of nabij de werkplek
Bij het uitvoeren van warmtetechnische werkzaamheden dienen de volgende beschermingsmiddelen op of nabij de werkplek aanwezig te zijn:
- EHBO-middelen;
- een middel om te koelen (bijvoorbeeld Burnshield);
- eventueel een brandblusser, afhankelijk van de werkzaamheden.
Verdere beschermingsmiddelen dienen per bedrijf nader te worden aangegeven.
5.3 Hulpmiddelen
De personen die de bedieningshandelingen in het warmtevoorzieningssysteem uitvoeren, dienen naast de benodigde PBM tevens de beschikking te hebben over:
- de nodige vergrendelingen en blokkeringen;
- de bordjes ‘NIET BEDIENEN’.
5.4 Controles en keuringen
Alle gereedschappen en (hulp)middelen dienen te voldoen aan de daarvoor geldende normen en keuringen.
5.4.1 Dagelijkse controle
De gebruiker moet de arbeidsmiddelen onmiddellijk voorafgaand aan ieder gebruik visueel en zo nodig functioneel controleren. Wanneer hij gebreken constateert die gevaar voor de veiligheid kunnen opleveren, mag hij deze arbeidsmiddelen niet meer gebruiken.
5.4.2 Periodieke controle, keuring
Naast de dagelijkse controle door de gebruiker moeten de arbeidsmiddelen jaarlijks worden gecontroleerd, of zo vaak als het gebruik daartoe aanleiding geeft.
Voor zover dit voor een correct gebruik en het behoud van de betreffende middelen relevant is, moeten de volgende zaken worden gespecificeerd:
- de eigenschappen;
- het gebruik;
- de opslag;
- het onderhoud;
- de transportmethode;
- de inspecties van de gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen.
Bij de controle moet men rekening houden met de relevante landelijke of internationaal genormeerde (keurings)voorschriften.
Werkgevers zijn verplicht een keuringsprogramma te hebben en uit te (laten) voeren.